Succes MARVER in zaak over studiefaciliteiten
Defensie mag niet weigeren een medewerker een studie te laten volgen met als argument dat de financiële situatie van het ministerie het niet toestaat of dat er binnen Defensie maar weinig werk is voor mensen met de aangevraagde opleiding. Dat is de einduitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 7 november, nadat een eerdere (tussen)uitspraak van 2 mei met dezelfde strekking door Defensie was aangevallen.
Dit is een triomf voor de MARVER die hierover als eerste de strijd met Defensie is aangegaan. Wat ons betreft is het toekennen van studiefaciliteiten voor de loopbaan van de militair binnen Defensie een hoeksteen van het FPS model. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de einduitspraak korte metten gemaakt met de vrijheid die Defensie zich oneigenlijk toe-eigende. De zaak is daarmee rond, ook omdat de betrokkene recht heeft op studiefaciliteiten.
Wat was ook alweer het geval in deze zaak waarover we al eerder hebben bericht? Sinds jaar en dag kunnen Defensiemedewerkers bij de werkgever studiefaciliteiten aanvragen voor het volgen van een opleiding. Dat wil zeggen: een aanvraag om de studie in werktijd te kunnen volgen en de kosten ervan volledig vergoed te krijgen. Tot 1 februari 2011 bevatte het AMAR het criterium dat het toekennen van de studiefaciliteiten ‘in het belang van de dienst’ moest zijn. Dat gaf de werkgever een zekere vrijheid om aanvragen goed te keuren of af te wijzen. Op aandringen van de bonden is in verband met de invoering van het FPS die vrijheid aan banden gelegd door de verwijzing naar het dienstbelang te schrappen. Sindsdien is de werkgever door artikel 16 min of meer verplicht tijd en geld te investeren in medewerkers die zich via een opleiding persoonlijk willen ontwikkelen en die daarmee hun loopbaanmogelijkheden willen verbreden.
Maar de werkgever maakte zich daar te gemakkelijk van af. Dat bleek eind 2010, toen een KMAr-medewerker in de onderofficiersrang van wachtmeester 1 aangaf graag de HBO-opleiding Integrale Veiligheid te volgen om meer kans te maken op een doorgroei naar een officiersfunctie. De werkgever had de aanvraag afgewezen omdat de organisatie geen behoefte zou hebben aan hoger opgeleide marechaussees. Daarnaast werd gesteld dat de militair binnen de KMar nog volop mogelijkheden had om zich te ontwikkelen door het gaan vervullen van andere onderofficiersfuncties. Samen met een individuele belangenbehartiger van de Marechausseevereniging tekende ze officieel bezwaar aan.
De werkgever besloot opnieuw de aangevraagde studiefaciliteiten niet toe te kennen. Hij voerde daarbij aan dat de medewerker de opleiding niet nodig had om zijn huidige functie te kunnen vervullen en dat onduidelijk was of zij in de toekomst in aanmerking zou komen voor een functie waarvoor dat opleidingsniveau wel vereist was. Op dit moment waren daar geen plannen voor, aldus de werkgever, die tot slot meldde dat hij ook de ‘precaire financiële situatie’ van de krijgsmacht had laten meewegen.
Rechtszaak
Namens de gedupeerde collega startte de Marechausseevereniging tegen dit ‘besluit op bezwaar’ een rechtszaak, die in eerste instantie positief uitpakte voor de werkgever. Volgens de rechtbank had de minister ook na de invoering van artikel 16 nog voldoende beleidsvrijheid over om een aanvraag van studiefaciliteiten te kunnen weigeren. In hoger beroep bleek de Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechter in ambtenarenzaken – het daarmee in principe eens: er was ook sinds 1 februari 2011 nog enige beleidsvrijheid om een aanvraag om studiefaciliteiten te weigeren.
De Raad heeft deze vrijheid echter ernstig ingeperkt door te oordelen dat de minister een verzoek op basis van artikel 16 alleen mag afwijzen als hij overtuigend kan aantonen dat de opleiding niet tot een verbreding van iemands loopbaanmogelijkheden binnen Defensie zal leiden.
Extra loopbaankansen
In dit geval was onduidelijk gebleven of de werkgever dat kon aantonen, aldus de Raad. De minister had totaal niet laten blijken dat hij enig onderzoek had gedaan naar de extra loopbaanmogelijkheden van de betreffende medewerker na het volgen van de opleiding. De collega had in haar aanvraag een paar functies genoemd waar zij dan in de toekomst naar zou kunnen solliciteren, maar daar was de werkgever niet op ingegaan. Ook had hij geen enkele poging gedaan om duidelijk te maken waarom hij van mening verschilde met de loopbaanbegeleider, die een ‘positief loopbaanadvies’ had gegeven.
Grove onzorgvuldigheid
De Raad vond dat de minister zich er veel te gemakkelijk van af had gemaakt door te wijzen op geldgebrek en de beperkte hoeveelheid mensen met de aangevraagde opleiding die Defensie op dit moment in dienst heeft. De Raad nam de getoonde onzorgvuldigheid zo hoog op dat hij de werkgever in zijn uitspraak uitdrukkelijk de opdracht gaf om binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dit keer wel deugdelijk gemotiveerd. Deze uitspraak kwam op 17 juli 2013.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de CRvB de einduitspraak gedaan. Hierin veegde de Raad ook de vloer aan met twee andere door de werkgever veelgebruikte argumenten. Het gaat dan om het argument dat de aangevraagde opleiding niet aansluit bij het huidige loopbaanpad van de medewerker en dat die zich ook zonder de opleiding nog voldoende kan ontwikkelen binnen de eigen rang.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep betekent dat Defensie voortaan niet meer kan volstaan met standaardweigeringen op basis van de bovengenoemde afwijzingsgronden. De werkgever zal per geval zorgvuldig de individuele loopbaanmogelijkheden moeten onderzoeken en aandacht moeten besteden aan het (veelal) positieve loopbaanadvies van de loopbaanbegeleider. Definitief goed nieuws dus voor MARVER-leden die nog een aanvraag van studiefaciliteiten hebben lopen of die van plan zijn zo’n verzoek in te dienen!